32
De dochters huilden tranen met tuiten, op zo’n manier dat er geen tranen uit hun ogen kwamen. Af en toe keek Miranda Lydia aan, en vice versa. En dan begon hun geween weer met lange uithalen.
Ze zaten op de bank in de grote kamer.
Hun vader, Dottore Buscemi, lag ergens op het land met een kogel door zijn hoofd.
‘’Rustig maar,’’ zei inspecteur Shakespeare. De toon in die twee woorden maakte duidelijk dat hij een hekel had aan jeugd.
Mevrouw Buscemi kwam de kamer binnen en was de rust zelve. De dochters stopten meteen met huilen.
Shakespeare wist niet hoe te beginnen. Hij richtte zich op en vroeg: ‘’Had uw man vijanden?’’
Mevrouw Buscemi keek hem lang aan en zei: ‘’Iedereen hield van mijn man.’’
‘’Toch is hij doodgeschoten. Van dichtbij.’’
‘’Het zal een vergissing zijn geweest,’’ zei de weduwe.
‘’Hoe bedoelt u?’’
Een vergissing - die Amadeo en die Buscemi hadden het eerder ook al over een vergissing gehad - was hier de vuilnisemmer van de menselijke geest waar alles in werd weggegooid wat niemand mocht weten. Vergissingen waren hier groot vuil.
‘’Ik weet niet… Ik zeg maar wat, inspecteur… Ik ben verward… De dood van mijn man grijpt me aan.’’
Shakespeare vond de weduwe maar een idiote dame, en die kinderen waren ook gestoord. Ze zeggen dat vergissen menselijk is, maar het resultaat van een vergissing is altijd iets onmenselijks.
Shakespeare stelde de vragen die hij moest stellen en kon niet anders constateren dan dat geen van de familieleden ook maar in de buurt was geweest. Ze hadden een alibi, maar daar was dan ook alles mee gezegd.
‘’Ik begrijp het’’ zei Shakepeare tenslotte. Hij legde niet uit wat hij begreep, maar dat was voor iedereen duidelijk. Dit was een afrekening geweest binnen ‘het milieu,’ verder onderzoek was nutteloos. De moordenaar was weg en werd beschermd. De inspecteur raakte geïrriteerd. Hij werd nu geacht alles volgens het boekje te doen en dat betekende veel werk, terwijl hij geen steek verder zou komen. Hij had nu twee moorden die hij niet zou kunnen oplossen.
Hij vond het oplossen van maffiamoorden weggegooid geld, want de oplossing kostte meer geld dan het bedrag waarvoor de moord was gepleegd.
Shakespeare ging naar de kerk en bad God om een oplossing. In zijn gebed liet hij doorschemeren dat hij het niet erg zou vinden als hij vanwege slechte prestaties werd gedegradeerd en teruggeroepen zou worden. Bureauwerk was zo slecht nog niet. En zo veel minder ging hij ook niet verdienen. Wat heb je aan verantwoordelijkheid die je alleen maar tegenwerkt en zich ontpopt als je vijand en die je belangrijk laat zijn voor mensen die je haten?
’s Avonds dacht Shakespeare dat God echt naar hem had geluisterd.
Hij keek televisie en zijn telefoon ging.
‘’Met Shakespeare.’’
Het was zijn allerhoogste baas. Althans, de hoogste na God. Het was de minister. De minister liet weten dat Buscemi een hele goede vriend van hem was geweest.
‘’Ik ga er ook alles aan doen om deze moord op te lossen, mijnheer de minister.’’
Daar ging de minister als vanzelfsprekend van uit. Maar hij had al vernomen van mevrouw Buscemi dat het waarschijnlijk een vergissing was.
‘’Nou, dat… ‘’
Shakespeare begreep het. Opeens!
‘’Dat zou… daar lijkt het in eerste instantie natuurlijk wel op, mijnheer de minister.’’
De minister zei nogmaals dat het een heel vervelende zaak was, maar ja, er worden zo veel zaken niet opgelost. Niets aan te doen. De minister vroeg vervolgens heel vriendelijk of Shakespeare niet terug wilde naar Rome?
‘’Daar zou ik inderdaad graag willen,’’ zei Shakespeare.
‘’Nou, ik ga met interesse uw rapport lezen,’’ sprak de minister.
Shakespeare moest na het gesprek aan zijn ouders denken. Dat hij met een minister had gesproken… En dat hij de minister begrepen had. Zijn vader had nooit iets van welke politiek dan ook begrepen,
33
In de koffer zat nog niet veel.
‘’Ga je weg?’’ vroeg Paolo aan Amadeo.
‘’Ik moet weg.’’
‘’Nee, je moet blijven.’’
‘’Waarom, Paolo?’’
‘’Buscemi is vermoord.’’
De mededeling kwam voor Amadeo als een schok. Hij kon het niet geloven.
‘’Hoe weet je dat?’’
Uiteraard gaf Paolo geen antwoord.
‘’Als je weggaat, ben jij de hoofdverdachte… Dat weet iedereen. Ze zullen niet meer zoeken, ze zullen je oppakken.’’
‘’Maar ik heb hem niet vermoord,’’ zei Amadeo.
‘’Dat maakt niet uit.’’
‘’Ik heb een alibi.’’
‘’Nee, dat heb je niet. Je was alleen.’’
‘’Maar ik ben nog ziek. Ik heb nog een beetje koorts. Hoe kan ik iemand vermoorden als ik net mijn twee middelvingers heb verloren.’’
‘’Dat maakt niet uit… Ik heb nog nooit met mijn middelvinger de trekker overgehaald! Ze zullen je verdenken… Je moet blijven. Niet weggaan,’’ zei Paolo.
‘’Al die commotie is niet goed,’’ zei Amadeo.
‘’Ik ken dat woord niet… Is het zoiets als onrust?’’
‘’Ja.’’
‘’De rust zal wederkeren.’’
‘’Waar zijn Lydia en Miranda?’’
‘’Die gaan met hun moeder een tijd weg.’’
Amadeo begreep dat hij moest blijven. Paolo kon een taal spreken met zijn ogen, zijn handen en een paar woorden die slechts als postzegels dienden op de boodschap die overgebracht moest worden. Amadeo pakte zijn koffer weer uit.
Brief
Als ik schrijf denk ik wel eens aan de Coen-Brothers. Joel en Ethan Coen. Ik vind hun films meesterlijk. Vooral door hun manier van regisseren. En dan bedoel ik vooral ‘iets’ in het acteren, een aspect waarvoor ik nog geen goede naam heb. Het is de combinatie van serieus en komisch. Het zit soms ook in de casting. Aan The Big Lebowski kun je dat het beste illustreren; de personages zijn overdreven, maar ook weer net niet. Ze zijn gestoord, maar ook aandoenlijk. Ze zijn karikaturaal, maar tegelijkertijd uiterst menselijk. Het is spannend, maar er is continu die relativerende lach. Is het niet door de dialoog, dan door de personages die iets doen of nalaten. Het is of ze expres op zoek zijn naar dubbelzinnigheid. Of Joel zegt: “Je moet dit zo en zo spelen,’’ en dat Ethan dan nuanceert: “Maar vergeet ook niet de nadruk op dit en dat te leggen.’’ Maar het is bij de broertjes Coen nooit - ik ga nu iets opschrijven wat ik alleen ik begrijp, vermoed ik - een zuivere dubbelzinnigheid. Ik denk dus dat ze veel hebben geleerd van Woody Allen, een andere held van mij. Ik probeer mijn personages eveneens altijd iets dubbelhartigs of dubbelzinnigs mee te geven dat niet een tegenstelling moet zijn. Ik vind ook dat dat uit de dialoog en handelingen moet voorkomen, maar niet uit de beschrijving van de karakters, tenzij… Ja, er is altijd een tenzij.
Vannacht heb ik gewerkt aan de laatste twee afleveringen. Moeten wel alle touwtjes aan elkaar worden vastgeknoopt? En moet ik voor dit verhaal nu pas geld vragen? Mijn gebrek aan zelfvertrouwen verblindt mijn commerciële inzicht. Als ik nu geld zou vragen, voel ik me zo’n Chinese winkel waar je voor dertig cent een remake van een naar gas stinkend overhemd kunt kopen dat nooit goed zit. Maar is het erg om je een Chinese winkel te voelen? Ik schrijf toch geen Temu-verhaal? Of eigenlijk wel? (Ooit heb ik bij psychiater P. ‘een grap’ verzonnen die Woody Allen volgens mij gemaakt had kunnen hebben. P: “Waarom denk je dat je geen zelfvertrouwen hebt?’’ Ik: “Ik heb twintig jaar lang elke dag voor je deur gestaan.’’ Hij lachte niet, overdacht het en zei toen: “Maar waarom heb je niet gebeld?’’ Verdomme, ik zit weer te ouwehoeren.
De column van Koos
Tot morgen.